Onderdeel A: Nazeggen
1 Eet smakelijk.
2 Veel plezier.
3 Ik hou van jou.
4 Niet te geloven.
5 Geen probleem.
6 Dat is jammer
7 Hij komt eraan
8 Het was gezellig.
9 Ik snap het niet.
10 Dat vind ik leuk.
11 Ja, dat is goed.
12 Dat hangt er vanaf.
13 Dat meen je niet.
14 Kom je snel terug?
15 Rij je voorzichtig?
16 Als dat zou kunnen.
17 Wanneer zie ik je weer?
18 Tot de volgende keer.
19 Zou je dat wel willen?
20 Ik weet het niet meer.
21 Daar ben ik niet blij mee.
22 Doe je de groeten aan Hans?
23 Blijf maar lekker in bed.
24 Kom je me ophalen?
25 Geef mij de zomer maar.
Onderdeel B: Vragen
1 Is een zoon een jongen of een meisje?
2 Wat kan je drinken, water of brood?
3 Hoeveel benen heeft een mens?
4 Wat zwemt in de zee, een vis of een kat?
5 Wat is nat, de zon of de regen?
6 Januari, is dat een dag of een maand?
7 Een uur, hoeveel kwartier is dat?
8 Wat komt eerst, de middag of de avond?
9 Wat is zoet, thee met suiker of thee zonder suiker?
10 Wie is jonger, moeder of kind?
11 Welke dag komt eerst, vrijdag of donderdag?
12 Wat doe je eerst, slapen of wakker worden ?
13 Hoe je noem je iemand die niet kan horen, doof of blind?
14 Hoeveel voeten heefteen mens?
15 Wat kan je doen met een mes, snijden of drinken?
16 Kan je met je voeten eten of lopen?
17 Wat komt eerst, woensdag of dinsdag?
18 Is een auto om te rijden of om te koken?
19 Als je een groot gezin hebt, heb je dan veel of weinig kinderen?
20 Hoe noem je het gebouw waar kinderen les krijgen?
21 Wat is langer, een uur of een kwartier?
22 Wat is meer, tien of twintig?
23 Wat is sneller, een vliegtuig of een auto?
24 April, is dat een maand of een dag?
25 Hoeveel poten heeft een kat?
26 Wat is meer, honderd of duizend?
27 Wat komt eerst, de avond of de nacht?
28 Welke dag komt eerst, maandag of dinsdag?
29 Wie is ouder, moeder of kind?
30 Hoe noem je iemand die niet kan zien, doof of blind?
31 Als iets niet makkelijk is, dan is het….
32 Wat kan je doen met een vork, drinken of eten?
33 Is een pan om te koken of te rijden?
34 Welke dag komt eerst, zondag of zaterdag?
35 Wie woont op een boerderij?
36 Wie is een meisje, een zoon of een dochter?
36 Wat is korter, een been of een arm?
37 Kan je met je oren praten of horen?
38 Wat is minder, vijftig of honderd?
39 Welke maand komt eerst, september of augustus?
40 Hoeveel armen heeft een mens?
41 Zondag, is dat een maand of een dag?
42 Wat is minder, tachtig of achthonderd?
43 Wat doe je met een auto, rijden of lopen?
44 Mei, is dat een dag of een maand?
45 Welke maand komt eerder, oktober of november?
46 Wat is sneller, een boot of een vliegtuig?
47 Waar woont een boer?
48 Wat is korter, een dag of een uur?
49 Wie is een man, moeder of vader?
50 Wat kan je doen met een kopje, drinken of snijden?
Onderdeel C: Nazeggen
(hetzelfde als onderdeel A)
1 Je kunt zelf kiezen.
2 Wie is er aan de beurt?
3 Daar heb ik geen zin in.
4 Dat blijkt in de praktijk.
5 Je voelt je er prettig bij.
6 Dat is niet de bedoeling.
7 Dat is heel belangrijk.
8 Dat gaat zomaar niet.
9 Ik heb mijn best gedaan.
10 Hot was niet makkelijk.
11 Het was heel zwaar.
12 Dat blijkt in de praktijk.
13 De volgende keer betaal ik
14 Ik heb mijn plek gevonden.
15 Je leert het door het te doen
16 Dat kan iedereen wel zeggen.
17 Dat is vragen om problemen.
18 Daar heb ik nog nooit van gehoord.
19 Niet iedereen denkt daar zo over.
20 Daar gaan we de volgende les mee verder.
21 Verhuizen naar een ander land is een grote stap.
22 Mensen maken afspraken als ze bij elkaar op bezoek gaan.
23 Als je in Nederland aankomt, moetje helemaal opnieuw beginnen.
24 Je moet van het ene land naar het andere durven verhuizen.
25 De taal leer je niet alleen op school, je moet ook praten met andere mensen.
Onderdeel D: Tegenstellingen
1 aankleden
uitkleden
2 achter
voor
3 achternaam
voornaam
4 altijd
nooit
5 arm
rijk
6 beginnen
eindigen
7 binnen
buiten
8 broer
zus
9 dag
nacht
10 dames
heren
11 donker
licht
12 duur
goedkoop
13 groot
klein
14 hard
zacht
15ja
nee
16 lachen
huilen
17 lang
kort
18 leeg
vol
19 liefde
haat
20 man
vrouw
21 meer
minder
22 mooi
lelijk
23 nat
droog
24 niet
wel
25 niets
iets
26 nieuw
oud
27 oorlog
vrede
28 open
dicht
29 plus
min
30 rechts
links
31 uit
in
32 vader
moeder
33 veel
weinig
34 vol
leeg
35 vroeg
laat
36 warm
koud
37 water
vuur
38 zacht
hard
39 zoon
dochter
40 zwart
wit
1 buiten
binnen
2 dicht
open
3 dochter
zoon
4 droog
nat
5 eindigen
beginnen
6 goedkoop
duur
7 haat
liefde
8 hard
zacht
9 heren
dames
10 huilen
lachen
11 iets
niets
12 in
uit
13 klein
groot
14 kort
lang
15 koud
warm
16 laat
vroeg
17 leeg
vol
18 lelijk
mooi
19 licht
donker
20 links
rechts
21 min
plus
22 minder
meer
23 moeder
vader
24 nacht
dag
25 nee
ja
26 nooit
altijd
27 onzeker
zeker
28 oud
nieuw
29 rijk
arm
30 smal
breed
31 uitkleden
aankleden
32 vol
leeg
33 voor
achter
34 voornaam
achternaam
35 vrede
oorlog
36 vrouw
man
37 vuur
water
38 weinig
veel
39 wel
niet
40 wit
zwart
41 zus
broer
Onderdeel E: Verhalen navertellen
1 Elena woont in Nederland
Elena woont in Nederland
Elena is getrouwd met Hans.
Elena en Hans hebben geen kinderen.
Elena komt uit Rusland.
Ze woont twee maanden in Nederland.
Hans werkt op kantoor.
2 Elena gaat naar school
Elena gaat naar school.
Ze leert Nederlands.
Elena gaat elke dag naar school.
Elena studeert ook thuis op de computer.
Elena kan een beetje praten.
Ze kan ook een beetje schrijven.
3 De vriendin van Elena heet Vera
De school van Elena begint om negen uur.
Elena praat met haar vriendin.
De vriendin van Elena komt ook uit Rusland.
Ze heet Vera.
Om twaalf uur gaat Elena naar huis
4 Hans wordt te laat wakker
Hans wordt wakker, het is al zeven uur.
Hans moet naar zijn werk.
Vandaag komt een belangrijke klant, maar Hans heeft
geen schoon overhemd.
Alle overhemden van Hans zijn vuil.
Hans trekt het overhemd van gisteren aan.
Hij heeft geen tijd om te douchen.
Het is druk op de weg en er zijn veel files.
5 De klant van Hans staat ook in de file
Hans komt te laat op zijn werk.
gelukkig staat zijn klant ook in de file.
Hans drinkt snel een kop koffie.
De klant komt binnen en Hans praat met zijn klant.
6 De klant heeft niets gekocht
Het is zes uur en Hans rijdt naar huis.
Hans is niet blij want de klant heeft niets gekocht.
Hans heeft geen goede indruk op de klant gemaakt.
Het overhemd van Hans is vuil en Hans heeft niet
gedoucht.
7 Elena wordt te laat wakker
Elena wordt wakker, het is al acht uur. Elena kan haar schoenen niet vinden. Ze gaat naar de keuken maar er is niets te eten. Elena moet snel naar school, met de bus.
8 Elena heeft honger
Elena wacht op de bus.
De bus is te laat.
In de bus is het heel druk en Elena moet staan.
Na een tijdje kan ze zitten.
Elena heeft honger want zij heeft niets gegeten.
9 De boeken liggen nog naast de computer
De bus stopt bij de school.
Elena is te laat, de les is al begonnen.
Elena gaat naar binnen.
Elena wil haar boeken pakken. De boeken zitten niet in
de tas.
De boeken liggen nog thuis, naast de computer.
10 Het is mooi weer
Het is mooi weer.
De zon schijnt.
Vera komt thuis, maar ze gaat snel weer naar buiten.
Vera gaat boodschappen doen met haar dochter.
De dochtervan Vera heet Anna. (30 woorden)
11 Vera en Anna gaan naar de supermarkt
Vera en Anna gaan naar de supermarkt.
ze kopen brood, melk en vlees.
De buurvrouw is ook in de supermarkt.
Vera zeg tegen de buurvrouw: "Hoe gaat het met jou?
Anna huilt, want ze wil naar huis.
12 Vera is boos
Vera en Anna komen thuis.
Vera zet de tas met de boodschappen in de keuken.
Anna is blij.want ze kan nu spelen.
Vera zet de computer aan.
Anna wil een glas melk en Vera loopt naar de keuken.
De kat heeft het vlees uit de tas gepakt en het
opgegeten.
Vera is boos.
13 Elena is jarig
Elena is jarig, ze wordt 25 jaar.
Elena en Hans nodigen al hun vrienden uit.
Alle vrienden komen, maar Vera komt niet.
Ze begrijpen niet waarom Vera niet is gekomen.
De volgende dag bellen ze Vera op.
Vera ligt in het ziekenhuis.
Ze heeft een ongeluk gehad.
Zij heeft haar been gebroken.
14 Vera mag niet lopen
Vera is weer thuis, maar ze mag niet lopen
Elena gaat elke dag naar het huis van Vera
Elena doet boodschappen voor Vera.
Na een paar weken mag Vera weer een beetje lopen.
Elena gaat niet meer elke dag naar het huis van Vera.
Na twee maanden hoeft ze Vera helemaal niet meer te
helpen.
Vera koopt een grote bos bloemen voor Elena om haar te
bedanken.
15 Hans vindt het niet leuk om in de file te staan
Hans gaat iedere dag met zijn auto naar het werk. Hans staat iedere ochtend en avond in de file. Hans vindt het niet leuk om in de file te staan, de reis duurt nog veel langer als hij met de trein gaat. Daarom heeft Hans besloten om ander werk te zoeken.
16 Hans heeft nog geen ander werk gevonden
Hans heeft overal werk gezocht.
Hij heeft nog geen ander werk gevonden.
Daarom gaan Hans en Elena verhuizen.
Zij gaan naar een huis dichtbij het werk van Hans.
Elena hoeft niet meer naar school.
Zij is geslaagd voor haar examen en spreekt goed
Nederlands.
Nu gaat Elena werk zoeken.
17 Elena heeft met Vera gepraat
Elena heeft Vera opgebeld.
Ze hebben elkaar lang niet meer gezien.
Vera is bij Elena op bezoek geweest.
Ze heeft het nieuwe huis bekeken en met Elena gepraat.
Na het bezoek van Vera heeft Elena met Hans gepraat.
Elena en Hans willen kinderen hebben.
Vera heeft gezegd dat zij niet langer moeten wachten. Elena is bang dat zij geen werk zal vinden als ze nu moeder wordt.
18 Elena is bij de dokter geweest
Elena is heel blij:zij wordt moeder.
Elena is gisteren bij de dokter geweest.
De dokter heeft gezegd dat zij zwanger is.
Elena en Hans hebben gisteravond samen een feestje
gevierd.
Zij maken een kamer voor de baby.
19 De baby is geboren
Elena heeft een baby gekregen, een meisje.
De eerste maanden zijn heel zwaar geweest.
De baby heeft heel veel gehuild.
Elena was altijd moe en Hans moest veel weg voor zijn
werk.
20 Elena voelt zich thuis in Nederland
De dochter van Elena en Hans is drie jaar. Ze peelt vaak met het kind van de buren. Elena praat veel met de buren. De buren zijn goede vrienden. Elena voelt zich thuis in Nederland.
hada ktab exemple bach tmernou 3la lmti7ane
https://www.youtube.com/watch?v=GxWzmzyeMbM